Uitleg
Je ziet hier het vlakdeel V ingesloten door de grafieken van f(x) = x2 en g(x) = x3 ontstaan.
De oppervlakte van dit vlakdeel vind je door de integraal van f op [0,1] en de integraal van g op [0,1] van elkaar af te trekken:
opp(V) = – .
Vanwege de somregel voor integreren kun je dit schrijven als:
opp(V) =
Deze wijze van oppervlakteberekening kun je heel algemeen toepassen.
Geldt op een bepaald interval [a,b] dat f(x) ≥ g(x), dan is de oppervlakte van het vlakdeel V dat door beide grafieken wordt ingesloten op dat interval gelijk aan:
opp(V) =
Of de grafieken onder of boven de x-as liggen, maakt daarbij niet uit.
Wil je ook de omtrek van V berekenen, dan moet je de lengte van de grafiek van f op [0,1] en die van de grafiek van g op [0,1] optellen. Maar hoe bereken je zo'n lengte?
|
|