Voorbeeld 2
Je ziet hier een deel van de grafiek van f(x) = sin(2(x – 0,5π)) + 1.
De functie f is gedefinieerd op .
Bepaal de periode en de coördinaten van alle toppen.
Los op: sin(2(x – 0,5π)) + 1 = 1,5.
Antwoord
De periode is = π.
De hoogste waarde die wordt bereikt is 1 + 1 = 2.
De maxima van de standaard sinusgrafiek zitten bij x = π + k · 2π.
Dus vind je de maxima van deze grafiek als 2(x – 0,5π) = π + k · 2π.
Eerst door 2 delen: x – 0,5π = π + k · π.
Nu π bijtellen: x = π + k · π.
Het minimum is 0.
Daarvoor geldt: 2(x – 0,5π) = π + k · 2π.
Nu vind je: x = π + k · π.
Omdat de periode π is mag je dit ook schrijven als x = π + k · π.
De toppen zijn: (π + k · π, 2) en (π + k · π, 0).
|