Theorie
Bij een bepaald kansexperiment zoals het trekken van een kaart uit een kaartspel bestaat een uitkomstenverzameling met 52 mogelijkheden. Een gebeurtenis zoals "het trekken van een tien" is dan een deel van die uitkomstenverzameling (er zijn 4 tienen). Bij elke gebeurtenis hoort een bepaalde kans.
Hierbij gelden de volgende kansregels:
- De kans op een onmogelijke gebeurtenis (niets uit de uitkomstenverzameling) is 0.
- De kans op een zekere gebeurtenis (de complete uitkomstenverzameling) is 1.
- Is G een gebeurtenis, dan is P(G) de kans op die gebeurtenis en 0 < P(G) 1.
- De complementregel:
Is niet-G de ontkenning van gebeurtenis G dan is P(niet-G) = 1 – P(G). Je noemt niet-G en G wel complementaire gebeurtenissen.
- De somregel:
- als de gebeurtenissen G1 en G2 elkaar wederzijds uitsluiten, dan is
P(G1 of G2) = P(G1) + P(G2).
- als de gebeurtenissen G1 en G2 elkaar niet wederzijds uitsluiten, dan is
P(G1 of G2) = P(G1) + P(G2) – P(G1 en G2).
Je ziet dat voor twee gebeurtenissen G1 en G2 die elkaar wederzijds uitsluiten geldt: P(G1 en G2) = 0.
|
|