Voorbeeld 3
Van de 30 leerlingen in klas 1B komt
deel met de fiets en
deel met de bus.
De rest is lopend.
Dat betekent dat
+
=
+
=
deel met een vervoermiddel komt.
En dus komt
deel lopend.
Van de 20 leerlingen in klas 1A komt
deel lopend.
Van de 25 leerlingen van klas 1C komt
deel lopend.
Je kunt nu NIET beide breuken optellen om te bepalen welk deel van beide klassen samen lopend komt.
Beide breuken slaan niet op hetzelfde geheel, de éne breuk hoort bij 1A met 20 leerlingen, de andere bij 1C met 25 leerlingen!
Toch kun je wel uitrekenen dat het
deel van 1A en 1C samen lopend komt.
|