In de Oudheid was een getal een hoeveelheid, samengesteld uit eenheden. Deze definitie is terug te vinden in "De Elementen", het beroemde wiskundeboek van Euclides (ca. 300 v.Chr.). Zelfs 1 werd toen niet als getal gezien en 0 was nog helemaal niet in beeld. Het getal 0 ontstond pas toen het tientallig stelsel als positiestelsel zijn intrede deed in de Oud-Indische cultuur. De eerste cijfers ontstonden er in die tijd, evenals het eerste idee van negatieve getallen.
De getallen 0, 1, 2, 3, 4, ... worden tegenwoordig de natuurlijke getallen genoemd. Voeg je daar de negatieve getallen aan toe dan spreek je van de gehele getallen. Veel getallentheorie gaat alleen over natuurlijke getallen.
Het gaat in dit onderwerp over soorten getallen.
Beperk je eens even tot de natuurlijke getallen: 0, 1, 2, 3, 4, ...
Probeer eens uit te zoeken wat er wordt verstaan onder de volgende soorten getallen en schrijf de eerste tien getallen van die soort op.
Natuurlijk is het idee van getallen ontstaan uit het tellen, dus uit aantallen.
Daarom waren de eerste getallen 2, 3, 4, 5, ..., 10, 20, ..., 100, 200, 300, ... en vaak niet veel groter ook nog. Bij duizenden hield het wel op. Er waren in de Oudheid allerlei schrijfwijzen in omloop, waarbij vaak voor tientallen weer andere symbolen werden gebruikt dan voor eenheden. Een handig stelsel zoals het huidige tientallig stelsel lijkt te zijn ontstaan in het oude China en is via Indië en Arabië omstreeks 1200 na Chr. naar West-Europa gekomen. Het is een positiestelsel dat bestaat uit tien cijfers, namelijk 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9, waarmee alle getallen kunnen worden gevormd. De 0 is nu broodnodig om een "lege" positie aan te geven: 1024 is 1 duizental, 0 honderdtallen, 2 tientallen en 4 eenheden.
Al in de Oudheid werden soorten getallen ontdekt: de even getallen (die in twee gelijke delen kunnen worden verdeeld) en de oneven getallen (waarbij dat niet kan), de priemgetallen (die alleen door 1 en zichzelf deelbaar zijn), etc.
Vooral die priemgetallen zijn zeer fascinerend gebleken: ze zijn moeilijk te vinden hoewel er oneindig veel van zijn. En ze hebben tegenwoordig een hele belangrijke positie die heeft te maken met de beveiliging van gegevensoverdracht via internet...
De eigenschappen van allerlei soorten getallen zijn al eeuwenlang onderwerp van wiskundig onderzoek. Het vinden van bewijzen voor die eigenschappen is daarbij de grote uitdaging...``
‡
De verzameling van alle natuurlijke getallen noem je . Je kunt schrijven:
= {0,1,2,3,4,5,6,...}
Voeg je aan de natuurlijke getallen hun tegengestelden –1, –2, etc., toe dan krijg je de verzameling van de gehele getallen . Nu geldt:
= {...,–3,–2,–1,0,1,2,3,...}
Dat –4 een geheel getal is noteer je zo: –4 .
Dat –4 geen natuurlijk getal is schrijf je zo op: –4 .
De som van twee gehele getallen is weer een geheel getal. Hetzelfde geldt voor het verschil en het product van twee gehele getallen. Maar als je gehele getallen gaat delen komt daar vaak geen geheel getal uit. Deelbaarheid van getallen is daarom een een belangrijk onderwerp geworden vanuit de Oudheid. Een geheel getal is deelbaar door een ander geheel getal als de deling weer een geheel getal oplevert. Dit leidde tot het onderscheiden van verschillende soorten gehele getallen. De belangrijkste zijn:
‡
Laat zien dat de som en het verschil van twee oneven getallen altijd even zijn, maar dat het product van twee oneven getallen altijd oneven is.
Neem twee oneven getallen a = 2n + 1 en b = 2m + 1.
Optellen:
a + b = 2n + 1 + 2m + 1 = 2n + 2m + 2 = 2(n + m + 1)
Dus a + b is altijd deelbaar door 2 en daarom even.
Aftrekken:
a – b = 2n + 1 – (2m + 1) = 2n – 2m = 2(n – m)
Dus a – b is altijd deelbaar door 2 en daarom even.
Vermenigvuldigen:
a · b = (2n + 1) · (2m + 1) = 4mn + 2n + 2m + 1 = 2(2mn + n + m) + 1
Dus a · b is altijd oneven.
‡
Laat zien dat het kwadraat van een even getal altijd even en dat het kwadraat van een oneven getal altijd oneven is.
Even getal: a = 2n.
Kwadrateren: a2 = (2n)2 = 4n2 = 2(2n2).
Dus is het kwadraat van een even getal inderdaad deelbaar door 2.
Oneven getal: b = 2n + 1.
Kwadrateren: b2 = (2n + 1)2 = 4n2 + 4n + 1 = 2(2n2 + 2n) + 1.
Dus is het kwadraat van een oneven getal inderdaad oneven.
‡
Een Pythagoreïsch tripel is een drietal getallen a, b, c dat voldoet aan a2 + b2 = c2.
Bekende voorbeelden zijn de tripels 3, 4, 5 en 5, 12, 13.
Ze zijn te vinden door twee gehele getallen m en n te kiezen (m > n) en dan m2 + n2, m2 – n2 en 2mn uit te rekenen.
Laat zien dat je zo inderdaad een Pythagoreïsch drietal krijgt.
De grootste van de drie uit te rekenen uitdrukkingen is m2 + n2.
Je moet daarom aantonen dat (m2 – n2)2 + (2mn)2 = (m2 + n2)2.
Links van het is-gelijk-teken:
(m2 – n2)2 + (2mn)2 = m4 + n4 – 2m2n2 + 4m2n2 = m4 + n4 + 2m2n2
en rechts van het is-gelijk-teken
(m2 + n2)2 = m4 + n4 + 2m2n2
Beide uitdrukkingen zijn identiek.
Dus krijg je zo inderdaad een drietal getallen dat aan de stelling van Pythagoras voldoet.
Krijg je zo ook echt ALLE Pythagoreïsche tripels? (Denk eens aan de veelvouden van een Pythagoreïsch tripel.)
‡