Gelijkvormigheid
Inleiding
www.math4all.nl > MAThADORE-basic HAVO/VWO > 4/5/6 VWO wi-b > Meetkunde > Redeneren en bewijzen > Gelijkvormigheid > Inleiding
Bij Verkennen gaat het om gelijkvormige figuren. Kun je de gelijkvormigheidskenmerken vinden?
Uitleg
www.math4all.nl > MAThADORE-basic HAVO/VWO > 4/5/6 VWO wi-b > Meetkunde > Redeneren en bewijzen > Gelijkvormigheid > Uitleg
Opgaven
-
In de Uitleg wordt een begin gemaakt met het afleiden van gelijkvormigheidskenmerken.
- Teken de driehoeken `ABC` en `DEF` zo, dat `/_A = /_D`, `/_B = /_E` en `AB != DE`.
- Bekijk nu driehoek `ABC`. Vergroot alle zijden van die driehoek door ze te vermenigvuldigen met `(DE)/(AB)`. Je krijgt dan de driehoek `AB'C'`.
- Leg uit waarom driehoek `AB'C'` congruent is met driehoek `DEF`.
- Waarom volgt hieruit dat de driehoeken `ABC` en `DEF` gelijkvormig zijn?
- Dit gelijkvormigheidskenmerk wordt aangeduid met hh. Waarom niet met hhh?
-
Zijn congruente driehoeken altijd gelijkvormig? Geldt het omgekeerde ook?
Theorie
www.math4all.nl > MAThADORE-basic HAVO/VWO > 4/5/6 VWO wi-b > Meetkunde > Redeneren en bewijzen > Gelijkvormigheid > Theorie
Bekijk eerst de Theorie.
Bekijk vervolgens de Voorbeelden, de volgende opgaven gaan daarover.
Opgaven
-
In Voorbeeld 1 wordt de stelling bewezen dat een middenparallel binnen een driehoek de helft is van de zijde waaraan hij evenwijdig is.
-
Loop het bewijs na. Welk gelijkvormigheidskenmerk wordt gebruikt?
-
Teken de lijnstukken `BE` en `CD`. Deze lijnstukken snijden elkaar in punt `S`. Welke twee gelijkvormige driehoeken ontstaan nu?
- Bekijk
Voorbeeld 2.
-
Maak een verhoudingstabel van de zijden van de driehoeken `ABC` en `DEC`. Ga na, dat bij deze tabel ook inderdaad `CD // AC = CE // CB` past.
-
Gegeven is `AB = 6`, `BC = 4` en `ED = 2,5`. Welke van beide andere zijden van `Delta DEC` kun je met deze gegevens berekenen? Voer die berekening uit.
-
In Voorbeeld 3 vind je een ander bewijs van de stelling van Pythagoras.
- Neem aan dat `AC = 5` en `BC = 12`. Bereken de lengte van `CD`.
- Bewijs dat in een rechthoekige driehoek het kwadraat van de hoogtelijn op de hypothenusa gelijk is aan het product van de lengtes waarin hij die hypothenusa verdeelt.
-
Hier zie je twee driehoeken, namelijk `Delta ABC` en `Delta CDE`.
-
Met welk gelijkvormigheidskenmerk toon je aan dat beide gelijkvormig zijn? Je noteert dit wel zo: `Delta ABC ~ Delta DEC`.
-
Wat kun je op grond daarvan zeggen over de zijden `AB` en `DE`?
-
Neem aan, dat `|AB| = 1,8` cm. Hoe lang is dan `DE`?
-
Gegeven is een driehoek `ABC` en een punt `S` in de driehoek. `A'` ligt op het verlengde van `SA`, waarbij `|SA'| = 3|SA|`. Net zo ligt `B'` op het verlengde van `SB` met `|SB'| = 3|SB|`
en `C'` op het verlengde van `SC` met `|SC'| = 3|SC|`. Maak een tekening.
- Met welk kenmerk kun je aantonen dat `Delta SAB ~ Delta SA'B'`?
- Wat concludeer je over `|A'B'|`? Wat gaat natuurlijk net zo?
- Met welk kenmerk kun je aantonen dat `Delta ABC ~ Delta A'B'C'`?
- Hoe belangrijk is de factor 3 in het gegeven? Had die factor ook kleiner dan 1 mogen zijn?
- Formuleer op grond van het bovenstaande een stelling. Maak hem zo algemeen mogelijk.
- Geef in een tekening aan van welke hoeken je nu weet dat ze gelijk zijn.
Verwerken
-
Op een been van een hoek met hoekpunt `A` ligt een punt `B` en op het andere been ligt een punt `C`. `AB = 12` cm en `AC = 20` cm.
Op het verlengde van `BA` ligt een punt `D` met `AD = 5` cm en op het verlengde van `CA` ligt een punt `E` zo, dat `/_EDA = /_BCA`.
- Bereken de lengte van `AE`.
Op `AB` ligt een punt `F` met `AF = 5` cm en op `AC` ligt een punt `G` zo, dat `/_GFA = /_BCA`.
- Bereken de lengte van `AG`.
-
In de figuur hiernaast is `/_BAD = /_DBC`, `|AB| = 10`, `|AC| = 8` en `|BC| = 5`.
- Welke twee gelijkvormige driehoeken zijn er? Bewijs de gelijkvormigheid.
- Bereken de lengte van `DB`.
-
Teken in een willekeurige scherphoekige driehoek `ABC` een loodlijn `AD` vanuit `A` op zijde `BC` en een loodlijn `BE` vanuit `B` op zijde `AC`.
Het snijpunt van deze loodlijnen is `S`.
Bewijs dat `|AS| * |SD| = |BS| * |SE|`.
-
Vierhoek `ABCD` is een ruit.
De punten `P`, `Q`, `R` en `S` zijn de middens van de zijden van die ruit.
Bewijs dat `PQRS` een rechthoek is.
-
Bewijs dat je elke driehoek in vier gelijke delen kunt verdelen met behulp van drie middenparallellen.
-
In een driehoek `ABC` wordt op `AC` een punt `P_0` gekozen zo, dat `|AP_0| : |AC| = 1 : 5`.
Dan wordt vanuit `P_0` een lijn evenwijdig aan `BC` getrokken naar `P_1` op `AB` en vervolgens vanuit `P_1` een lijn evenwijdig aan `CA` naar `P_2` op `BC` en vanuit `P_2` een
lijn evenwijdig aan `AB` naar `P_3` op `CA`. Met `P_3` in plaats van `P_0` worden net zo weer drie lijnen getrokken, naar `P_4` op `AB`, `P_5` op `BC` en naar `P_6` op `CA`.
- Welk vermoeden levert een tekening over de ligging van `P_6`?
- Bewijs dat vermoeden (Aanwijzing: In welke verhouding verdelen de punten `P` de zijden van de driehoek?).
Testen
-
In de figuur hiernaast zie je twee lijnstukken `EB` en `DC` die elkaar snijden in `A`. Verder is gegeven `/_B = /_D`.
Bereken de lengte van `AD` en die van `ED`.
-
In driehoek `ABC` is `D` het midden van `BC` en `E` het midden van `AC`. De lijnstukken `BE` en `AD` snijden elkaar in `S`.
Bewijs dat `|AS| : |SD| = |BS| : |SE| = 2 : 1`.