Je kunt nu, als het goed is, al heel aardig rekenen met de sinus. Bij formules voor periodieke functies komt echter ook vaak de cosinus voor. De functie y = cos(x) (met x in radialen) heeft een grafiek die er uitziet als een verschoven sinus. Veel berekeningen in dit onderdeel lijken op de berekeningen uit het voorgaande. Let wel goed op de verschillen, die er ook zijn. Bijvoorbeeld heeft de cosinus andere symmetrie-eigenschappen dan de sinus. Bij vergelijkingen heeft dat gevolgen voor het vinden van de volledige oplossing.
Gebruik deze grafiek van f(x) = cos(x) en de symmetrie ervan.
> Los op: cos(x) = 0,8 met . Geef je antwoord in drie decimalen nauwkeurig.
> Los op: cos(x) = 0,8 met
. Geef je antwoord in drie decimalen nauwkeurig.
> Los op: cos(x) = –0,5 met . Geef je antwoord exact.
> Los op: cos(x) = –0,5 met . Geef je antwoord exact.
Je ziet hier weer een punt P dat ronddraait over de eenheidscirkel.
Nu begint het punt zijn draaiing op de verticale as recht boven het middelpunt.
Alle draaihoeken in radialen worden gemeten vanaf de straal naar dat punt.
De hoogte h van punt P boven het middelpunt bereken je met behulp van de cosinus:
cos(α) = = h
De grafiek die ontstaat door P te bewegen is dus die van h = cos(x) met x in radialen.
Je ziet dat deze standaard cosinusgrafiek sprekend lijkt op de standaard sinusgrafiek, de periode is ook 2π.
Hij is alleen π naar links verschoven ten opzichte van de standaardsinus.
Dit betekent dat cos(x) = sin(x + π).
Hier kun je zien hoeveel oplossingen de vergelijking cos(x) = c heeft als c een constante is. Je gebruikt daarbij de symmetrie en de periode van de grafiek van y = sin(x).
Als je bijvoorbeeld cos(x) = 0,8 wilt oplossen, bepaal je eerst de oplossing die zo dicht mogelijk bij de verticale as zit: x ≈ 0,64.
Dit getal kun je vinden met je grafische rekenmachine.
Het heet in de wiskunde de arcuscosinus van 0,8: x = arccos(0,8) ≈ 0,64.
Binnen één periode is (vaak) nog een oplossing.
Vanwege de symmetrie van de grafiek is die tweede oplossing x = –arccos(0,8).
Vanwege de periode van 2π zijn alle oplossingen van deze vergelijking:
x = arccos(0,8) + k · 2π V x = –arccos(0,8) + k · 2π met k een geheel getal.
Door c te veranderen kun je de oplossingen zien van andere vergelijkingen zoals bijvoorbeeld
cos(x) = 0,2 en cos(x) = –0,2 enzovoorts...
Je ziet bovendien:
‡
Je ziet hier de grafiek van f(x) = cos(x) met x in radialen.
Verder zijn de oplossingen van cos(x) = c aangegeven (c is een constante).
De oplossing van cos(x) = c binnen
is arcuscosinus c: x = arccos(c).
Binnen één periode is (vaak) nog een oplossing.
Vanwege de symmetrie van de grafiek is die tweede oplossing x = –arccos(c).
Vanwege de periode van 2π zijn alle oplossingen van cos(x) = c:
x = arccos(c) + k · 2π V x = –arccos(c) + k · 2π met k een geheel getal.
De vergelijking cos(x) = c heeft alleen oplossingen als .
Er zijn enkele waarden die handig zijn om te gebruiken:
en omgekeerd:
Worden er exacte uitkomsten gevraagd, dan gebruik je deze waarden.
‡
Los op: cos(x) = 0,5 met x in [0,3π].
Maak eerst met je grafische rekenmachine de grafieken van y1 = cos(x) en y2 = 0,5 op het gegeven interval.
Een oplossing is: arccos(0,5).
Met je rekenmachine geeft dat in drie decimalen nauwkeurig: x ≈ 1,047.
Op het gewenste interval vind je dan drie oplossingen:
x ≈ 1,047 V x ≈ 2π – 1,047 V x ≈ 2π + 1,047.
En dus: x ≈ 1,047 V x ≈ 5,236 V x ≈ 7,330.
Het exacte antwoord is: x = (zie de tabel bij de theorie).
Op het gegeven interval: x ≈ V x ≈ 2π – V x ≈ 2π + .
En dus: x = V x = V x = .
‡
Los op: cos(x) = –0,8.
Bekijk een deel van de standaard cosinusgrafiek en zet er de lijn y2 = –0,8 bij in. Zorg dat in ieder geval een hele periode zichtbaar is.
Een oplossing is: x = arccos(–0,8) ≈ 2,498 (een exacte uitkomst is er niet).
De tweede oplossing binnen een periode is: x = –2,498.
Alle verdere oplossingen zijn nu te vinden door bij deze twee oplossingen
een veelvoud van de periode op te tellen:
x ≈2,498 + k · 2π V x ≈ –2,498 + k · 2π met k een willekeurig geheel getal.
‡
Los op: 3 · cos(x) + 1 < 0.
Je kunt de grafiek van de functie f(x) = 3 · cos(x) + 1 bekijken met je grafische rekenmachine. Het gaat bij de vergelijking 3 · cos(x) + 1 = 0 om de nulwaarden van deze functie, dat zijn er oneindig veel.
De vergelijking 3 · cos(x) + 1 = 0 herschrijf je tot cos(x) = –.
De oplossingen hiervan zijn: x = arccos(–) + k · 2π V x = –arccos(–) + k · 2π.
In drie decimalen nauwkeurig: x = 1,911 + k · 2π V x = –1,911 + k · 2π.
In de grafiek zie je dat de functiewaarden negatief zijn als x tussen 1,911 en 2π – 0,911 inligt, dus voor 1,911 < x < 4,373.
De oplossing van de ongelijkheid is nu: 1,911 + k · 2π < x < 4,373 + k · 2π.
‡