In het vorige onderdeel heb je gezien hoe je de vergelijking 2(x – 1)2 – 5 = 3 oplost door terug te rekenen. Dat terugrekenen lukt omdat de x maar op één plaats in de vergelijking voorkomt.
Kwadratische vergelijkingen komen ook voor in een vorm waarin terugrekenen niet mogelijk is. Werk je namelijk de haakjes weg, dan krijg je 2x2 – 4x – 3 = 3.
De x komt nu op meer plekken voor en terugrekenen is niet meer mogelijk. Door kwadraatafsplitsen kun je ook een formule afleiden waarmee een dergelijke vergelijking in één keer op te lossen is. Dat is de zogenaamde abc-formule.
Bekijk de grafiek van de functie g(x) = 2(x + 1)2 + 7 .
> Schrijf het functievoorschrift van g in de vorm g(x) = ax2 + bx + c.
> Hoe kun je met de grafische rekenmachine nagaan of je dit goed hebt gedaan?
> Hoe kun je aan een functievoorschrift van de vorm g(x) = ax2 + bx + c zien of de grafiek een dal- of een bergparabool is?
> Hoe bepaal je de top van de grafiek van g?
Bekijk vervolgens de grafiek van f(x) = x2 + 6x – 8.
> Hoe bepaal je nu algebraïsch de top en de nulpunten van de grafiek van f?
De vergelijkng x2 + 6x = 16 kun je niet oplossen door terugrekenen. Maar... bekijk de figuur hiernaast eens.
Zie je dat x2 + 6x = (x + 3)2 – 32?
Dit betekent dat je de gegeven vergelijking kunt schrijven als: (x + 3)2 – 9 = 16.
En nu komt x weer op één plek voor en kun je terug rekenen:
(x + 3)2 – 9 = 16 beide zijden 9 optellen
(x + 3)2 = 25 worteltrekken
x + 3 = 5 V x + 3 = –5 3 aftrekken
x = 2 V x = –8
Je hebt hier gebruik gemaakt van de algemene formule
De gebruikte techniek heet een kwadraat afsplitsen. De geldigheid van deze formule is eenvoudig aan te tonen door de haakjes uit te werken.
De techniek van een kwadraat afsplitsen kun je ook toepassen om bijvoorbeeld de vergelijking 3x2 + 17x = 45 op te lossen.
Je deelt dan eerst door 3, probeer maar...
Omdat dit een tijdrovend gepruts is hebben wiskundigen de oplossingen berekend voor het algemene geval.
Dat gaat ook met kwadraat afsplitsen. Je krijgt het volgende resultaat:
De vergelijking ax2 + bx + c = 0 heeft als oplossing:
`x = (-b + sqrt(b^2 - 4ac))/(2a) vv x = (-b - sqrt(b^2 - 4ac))/(2a)`
Dit noem je de abc-formule of wortelformule.
Deze formule geeft meteen de twee oplossingen als je de juiste waarden voor a, b en c invult. De vergelijking moet vaak wel eerst nog in de vorm ax2 + bx + c = 0 worden gezet!
Ga na, dat de oplossing van 3x2 + 17x = 45, en dus 3x2 + 17x – 45 = 0 is:
`x = (-17 + sqrt(829))/6 vv x = (-17 - sqrt(829))/6`.
De uitdrukking b2 – 4ac onder het wortelteken heet de discriminant. Omdat die discriminant in dit geval 829 is zijn er twee mogelijke antwoorden. Is de discriminant negatief, dan zijn er geen reële oplossingen. Je kunt die discriminant beter eerst uitrekenen.
‡
Een algemene vorm voor een kwadratische functie is
f(x) = ax2 + bx + c.
Nu zie je aan het functievoorschrift niet meteen hoe hij door transformatie
uit de machtsfunctie y = x2 kan ontstaan.
Dat is lastig als je de top en de nulpunten van de bijbehorende parabool wilt vinden.
Door kwadraat afsplitsen kun je de functie f omzetten naar de vorm: f(x) = a(x – p)2 + q waarin (p, q) de top van de grafiek is.
Je gebruikt daarbij de eigenschap:
Controleer met de applet dat f(x) = 2x2 – 4x dezelfde functie is als g(x) = 2(x – 1)2 – 2.
Natuurlijk is het handig als je f(x) = ax2 + bx + c met behulp van kwadraat afsplitsen omzet naar de vorm waarin je de top en de symmetrieas zo kunt aflezen...
Wiskundigen hebben al lang geleden de abc-formule afgeleid.
Daarmee kun je de vergelijking ax2 + bx + c = 0 oplossen en zo de nulpunten van de kwadratische functie berekenen. De gevonden oplossing is:
`x = (-b + sqrt(b^2 - 4ac))/(2a) vv x = (-b - sqrt(b^2 - 4ac))/(2a)`
De uitdrukking D = b2 – 4ac die onder het wortelteken staat heet de discriminant van de kwadratische vergelijking. Omdat alleen de wortel uit een positief getal of 0 een reëel getal oplevert, bepaalt die discriminant het aantal oplossingen van de vergelijking:
‡
Los op: x2 + 10x = 15.
Terugrekenen kan niet, maar op x2 + 10x kun je kwadraat afsplitsen toepassen:
x2 + 10x = (x + 5)2 – 25.
De vergelijking wordt dan zo opgelost:
(x + 5)2 – 25 = 15 beide zijden + 25
(x + 5)2 = 40 worteltrekken
x + 5 = `sqrt(40)` V x + 5 = `-sqrt(40)` beide zijden – 5
x = `-5 + sqrt(40)` V x = `-5 - sqrt(40)`
Je kunt ook de abc-formule toepassen.
Eerst schrijf je de vergelijking als: x2 + 10x – 15 = 0.
Dan neem je a = 1, b = 10 en c = –15.
Discriminant: D = b2 – 4ac = 100 – 4 · 1 · – 15 = 160.
De discriminant is positief, er zijn twee oplossingen: `x = (-10 + sqrt(160))/(2) vv x = (-10 - sqrt(160))/(2)`
Ga na dat beide oplossingsmethoden hetzelfde opleveren.
‡
Bepaal algebraïsch de nulpunten van de functie
`f(x) = 2x^2 - 2x - 4`.
Kwadraat afsplitsen:
`f(x) = 2x^2 - 2x - 4 = 2(x^2 - x - 2) =`
`2((x - 1/2)^2 - 1/4 - 2) = 2(x - 1/2)^2 - 4 1/2`.
De nulpunten vind je nu uit: `2(x - 1/2)^2 - 4 1/2 = 0`.
Ga na dat je door terugrekenen vindt: (–1, 0) en (2, 0).
Je kunt ook meteen oplossen: `2x^2 - 2x - 4 = 0`.
Dat kun je doen met behulp van de abc-formule, maar nog veel sneller
door ontbinden in factoren toe te passen. Ga na, dat je zo dezelfde nulpunten vindt.
Voordeel van het kwadraat afsplitsen is, dat je ook meteen de top van de grafiek uit het functievoorschrift afleest.
‡
Los op: –2x2 < 8 – x.
De bijbehorende vergelijking herschrijf je eerst tot: –2x2 + x – 8 = 0.
Je ziet dan dat: a = –2, b = 1 en c = –8.
Discriminant: D = b2 – 4ac = –63.
De discriminant is negatief, dus de vergelijking heeft geen reële oplossingen.
Nu bekijk je de grafieken van y1 = –2x2 en y2 = 8 – x. En dan denk je: "Waarom heb ik dit niet eerder gedaan?" want je ziet meteen dat er geen snijpunten zijn: y1 is voor elke x kleiner dan y2.
Antwoord: elke reële x-waarde is oplossing van deze ongelijkheid.
‡
Een kwadratische vergelijking heeft precies één oplossing als de discriminant 0 is.
Stel je nu voor dat je een functie hebt zoals
f(x) = x2 + kx + 3, waarin k een nog onbekende constante is. Je wilt deze constante zo kiezen, dat de grafiek van f precies met zijn top op de x-as ligt.
Welke waarde moet k dan krijgen?
De vergelijking x2 + kx + 3 = 0 moet precies één oplossing hebben.
Uit D = 0 volgt dan:
`k^2 - 12 = 0`.
Kennelijk moet `k^2 = 12`.
Dus: `k = +-sqrt(12)`.
‡