Je kent al diverse functies. Alleen sprak je tot nu toe vaak over verbanden en formules. Denk nog even terug aan de lineaire verbanden, de kwadratische verbanden en de hyperbolische verbanden. Het gaat daarbij eigenlijk steeds over functies.
In dit onderdeel komen enkele bijzondere functies voorbij.
Je staat op een viaduct over de snelweg A1.
Je ziet een auto rijden met een snelheid van 90 km/h.
Precies 6 minuten later zie je een tweede auto onder het viaduct uitkomen.
Deze tweede auto rijdt 120 km/h en in dezelfde richting als de eerste auto.
> Teken bij elk van deze auto’s de grafiek van de afstand tot het viaduct.
Zet beide grafieken in één figuur en kies geschikte eenheden.
> Na hoeveel minuten heeft de tweede auto de eerste ingehaald?
(Gebruik je grafieken of geef een berekening.)
> Je kunt ook kijken naar de onderlinge afstand van beide auto’s. Teken de grafiek van die onderlinge afstand.
Waarom heeft deze grafiek een knik?
Twee auto’s rijden met een constante snelheid over dezelfde weg.
Auto 1 gaat van A naar B met een constante snelheid van 90 km/h en auto 2 van B naar A met een constante snelheid van 120 km/h.
A en B liggen 50 km van elkaar verwijderd. Beide auto’s zijn op hetzelfde moment
gestart. Als je wilt berekenen op welk tijdstip ze elkaar tegenkomen, stel je (bijvoorbeeld)
de afstand tot A voor door de variabele a. Neem voor de tijd in minuten de variabele t.
Omdat auto 1 met 1,5 km per minuut rijdt, geldt: a1 = 1,5t.
Voor auto 2 geldt a2(0) = 50 en dus: a2 = 50 – 2t.
Bij beide formules is er een lineair verband tussen a en t: a1 en a2 zijn lineaire functies. Je ziet hier de beide grafieken, het zijn rechte lijnen.
De auto’s komen elkaar tegen als 1,5t = 50 – 2t.
Als je deze vergelijking oplost vind je t ≈ 14,3 minuten.
Twee auto’s rijden elkaar over dezelfde weg tussen A en B tegemoet met elk een constante snelheid.
Voor auto 1 geldt: a1 = 1,5t.
Voor auto 2 geldt: a2 = 50 – 2t.
t is in minuten, a is de afstand tot A in km.
Hun onderlinge afstand kun je weergeven door de verschilgrafiek van a1 en a1.
Je ziet hem in de figuur getekend. De verschilgrafiek vertoont een knik op het moment dat a1 = a2, dus bij t ≈ 14,3.
Dat komt omdat een afstand altijd positief is:
Bij de verschilgrafiek hoort een functie die eigenlijk twee voorschriften kent, eentje voor t < 14,3 en eentje voor t > 14,3.
Als een uitdrukking met variabelen positief moet zijn (omdat het een afstand voorstelt bijvoorbeeld) zet je die uitdrukking tussen zogenaamde absoluutstrepen.
Hier bijvoorbeeld is die afstand |a1 – a2|.
Dit is de absolute waarde van het verschil van a1 en a2, de waarde zonder het (min)teken.
‡
Er bestaan veel verschillende soorten functies.
Als y een lineaire functie is van x heeft het functievoorschrift de vorm y = ax + b, waarin
De grafiek van een lineaire functie is een rechte lijn door (0, b) en (1, b + a). Voor "hellingsgetal" wordt wel het woord richtingscoëfficiënt gebruikt, want dit getal bepaalt de richting van de grafiek.
Je noemt f(x) = ax + b een familie van functies (in dit geval de familie van de lineaire functies). Het gaat daarbij om een verband tussen de variabelen x en y = f(x).
a en b noem je parameters.
Zo heb je ook de familie van de kwadratische functies. En er bestaan nog veel meer families van functies...
De absolute waarde |x| van een getal x is de waarde ervan zonder (min)teken.
Zo is: |3| = 3 en |–3| = 3.
Dit komt omdat beide getallen dezelfde (positieve) afstand tot 0 hebben: ze zijn elkaars tegengestelde.
De wiskundige notatie voor de absolute waarde van x is met absoluutstrepen, de meeste rekenmachines gebruiken: abs(x).
De eenvoudigste absoluutfunctie is: `y=|x|={(x,text( als ) x>=0),(-x,text( als ) x<0):}`.
De grafiek zie je hiernaast.
Het gehele deel van een getal x is dat getal zonder decimalen.
Het gehele deel van 2,913 is hetzelfde als dat van 2,0 en dat van 2,5, namelijk 2.
Het gehele deel van –2,913 is –2.
Hierbij past de zogenaamde entierfunctie of integerfunctie.
Deze functie rondt elke x-waarde naar beneden af op een gehele waarde.
Je schrijft: y = int(x).
De grafiek vertoont sprongen, het is een trapgrafiek.
Je ziet hem getekend, let goed op de open en de gesloten rondjes.
Het domein van de entierfunctie is `RR`.
Het bereik is {..., –3, –2, –1, 0, 1, 2, 3, ...}.
‡
Je ziet hier de punten P(10,210) en Q(30,300).
Stel een functievoorschrift op voor de functie waarvan de grafiek een rechte lijn door `P` en `Q` is.
Stel een functievoorschrift op voor de functie waarvan deze rechte lijn de grafiek is.
Er is sprake van een lineaire functie f.
Je zoekt daarom het hellingsgetal en het begingetal (de functiewaarde bij 0).
Vergelijk de twee gegeven punten van de grafiek.
Bij een toename van x met 30 – 10 = 20
hoort een toename van y met 300 – 210 = 90.
Dus bij een toename van x met 1 hoort een toename van y met `90/20=4,5`.
Daarom is het hellingsgetal 4,5.
De functiewaarde bij 0 is niet bekend.
De functie heeft een voorschrift van de vorm f(x) = 4,5x + b.
Omdat f(10) = 210 geldt: 210 = 4,5 ·10 + b.
En dit geeft b = 165.
Dus het functievoorschrift is f(x) = 4,5x + 165.
‡
Hier zie je de grafieken van y1 = x2 en y2 = 6 – x.
De afstand tussen beide grafieken kun je definiëren als a(x) = |y2 – y1|.
Het is dan de lengte van lijnstuk PQ.
Door punt P te bewegen over zijn grafiek, zie je a veranderen.
De functiewaarden a(x) doorlopen de blauwe grafiek.
Je kunt deze grafiek maken met je grafische rekenmachine door het functievoorschrift in gesplitste vorm in te voeren:
`a(x)={(6-x-x^2,text{ als } -3<=x<=2),(x^2-(6-x),text{ als } x<-3 vv x>2):}`
De grafiek heeft twee knikpunten die precies zitten bij de x-waarden waarin `6-x=x^2`. Je kunt ze dus algebraïsch berekenen.
‡
Je ziet hier de grafiek van y = int(x) zoals een grafische rekenmachine
die tekent. De grafiek is eigenlijk onjuist en het is zelfs nog erger:
je kunt met je grafische rekenmachine een oplossing vinden van de vergelijking int(x) = 2,5.
Waarom is dit allemaal onjuist?
De functie y = int(x) zorgt er voor dat van elke waarde van x
het gehele deel wordt genomen.
Bij alle x-waarden uit het interval `[2,3:)` is de functiewaarde dus 2.
Een uitkomst als 2,5 kan helemaal nooit voorkomen, alle uitkomsten
(functiewaarden) zijn gehele getallen.
De grafiek hoort daarom uit lijnstukjes evenwijdig aan de x-as
te bestaan. De verticale verbindingslijntjes die een grafische
rekenmachine maakt, hebben geen enkele betekenis.
‡
Bekijk in Voorbeeld 1 hoe je het voorschrift opstelt van een lineaire functie als twee punten van de grafiek zijn gegeven.
Je ziet hier twee grafieken van lineaire functies. Stel voor elk van deze functies een passend voorschrift op en bereken algebraïsch het snijpunt van beide lijnen.