3D toepassingen

Antwoorden bij de opgaven

    1. Omdat je dan in twee dimensies kunt werken en je daarvoor over voldoende rekentechniek beschikt.
    2. |QT|2=|BT|2-|BQ|2=202-102=300
    3. Beide driehoeken hebbe gelijke hoeken: een gemeenschappelijke T en een rechte hoek (en dan zijn de andere hoeken ook aan elkaar gelijk).
    4. |TB|2=|TQ|2-|SQ|2=300-100=200 dus |TS|=200 en |TM|=200-r
    5. 200-rr=30010 geeft r=1021=35,18
  1. In ΔQST geldt cos(Q)=13.
    En in ΔMRT is cos(M)=13=r200-r en dan vind je weer r5,18.
    1. Omdat je daarin die afstand goed kunt tekenen.
    2. -
    3. -
    4. Met gelijkvormigheid: 200d+r=20200-r en met de al bekende r vind je d1,16.
    1. |TS|=62-3,62=4,8
    2. -
    3. De breedte is 3,45 m.
    4. De lengte is 419244,79 m.
    1. -
    2. De dakoppervlakte is twee keer de oppervlakte van ΔBCT plus die van ΔCDT en dat is 60+39,93...100 m2.
    1. |EH|=|HG|=5 en |EG|=32
    2. 32=52+52-255cos(EHG) geeft EHG69o
    3. |HA|=80, |AB|=5 en |BH|=96.
      De cos-regel geeft dan 80=52+96-2596cos(ABH) en dus ABH65o.
    1. -
    2. Het is de hoogtelijn vanuit G op EH in ΔEHG.
    3. De lengte van die hoogtelijn is 5sin(EHG)5sin(69o)4,7.
    1. -
    2. -
    3. 561 cm.
    1. In ΔFPB geldt: cos(F)=16.
      Met de cos-regel in ΔBFG krijg je dan: |BG|2=42+62-246cos(F)=46, dus |BG|=46
    2. In trapezium ABGH is cos(B)=1,546.
      Met de cos-regel in ΔABG krijg je dan: |AG|2=42+46-2446cos(B)=50, dus |AG|=50
    1. cos(BAE)=1,56 dus BAE76o.
    2. Pas de cos-regel toe in ΔACG: (17)2=62+(50)2-2650cos(AGC) geeft AGC34o.
  2. De doorsnede op hoogte x heeft een lengte van l=4-3x31,5 en b=1+3x31,5.
    De omtrek is daarom altijd 10 m.
    1. Punt A zit dan op 1002-302=9100 van de muur.
      |AC|=1202+(9100)2=23500.
    2. De draaihoek is ABC als A op zijn laagste stand zit. Die hoek kun je rechtstreeks met de cos-regel in ΔBAC berekenen. Of je berekent het supplement van die hoek in de rechthoekige driehoek die daar onder zit. Je vindt ABC107,4o. De baanlengte is dan ongeveer 107,43602π100188 cm.
    3. 1002-202=9600 cm.
    4. a=90sin(β).
    5. Ala a=45, is β=30o en daarmee vind je voor de gevraagde afstand 50 cm.
    1. De straal is 162-52=23115,2 cm.
    2. sin(12FEL)=516 dus FEL36,4o dus 10 dozen.
    3. Het gaat om de lengte van het lijnstuk van het midden M van DE naar het midden N van CK.
      Met gelijkvormigheid toon je aan dat |DN|=1316231 en omdat |DN|=7 is |MN|=13162312+72). En dat in minder dan de straal van de kaas. Dus hij past niet... (Best raar voor een opgave uit een oud havo wiskunde B examen, waar overigens deze vraag niet werd gesteld.)
    4. Symmetrisch trapezium met |BH|=10, |CK|=131610 en |HK|=|BC|=18.
      De hoeken zijn B=H77,2o en C=K102,8o.
    1. 402+402=3200=40257 cm.
    2. De afstand van het draaipunt naar de uiterste punten van de halve cirkel is 202+802=6800 cm. Omdat het draaipunt 40 cm van de muur zit, is de gevraagde afstand 26800-402=25200144 cm.
    3. Omdat het glazen oppervlak een kwart cirkel is, staat in de twee uiterste punten de (kwart) cirkelboog loodrecht op de rechte rand van het tafelblad. Die rechte rand maakt een hoek van ongeveer 29,0° (goniometrie) met de muur, de ronde rand maakt dus een hoek van ongeveer 119,0° met de muur. Nu geef je normaal gesproken een scherpe hoek, dus het juiste antwoord is 61,0°.
    1. TU is lichaamsdiagonaal van een regelmatig achtvlak (T.PQRS.U) waarvan alle ribben 4 zijn. De lengte is 42. Je kunt ook werken in deze dwarsdoorsnede die vooral ook bij de volgende twee ondredelen handig is.
    2. Bekijk de dwarsdoorsnede. Omdat je nu weet dat |AF|=|TU|=42 kun je (bijvoorbeeld) met de cos-regel in ΔAMF de gevraagde AMF uitrekenen. Maar vanwege de symmetrie kan het ook heel gewoon met sin, cos of tan. Uiteindelijk vind je AMF109,47o.
    3. De straal van die bol is r=|SF| als S het snijpunt van TU en MN is. r=24.