Logaritmische functies

Inleiding

Je kunt functies met een voorschrift van de vorm f(x) = gx differentiëren. En met behulp daarvan leer je nu logaritmische functies differentiëren. Daarbij maak je gebruik van de definitieformules van logaritmen.

Je leert nu:

Je kunt al:

Verkennen

Je ziet hier de grafiek van `f(x) = ln(x)`. Je wilt de bijbehorende afgeleide bepalen.

> Breng de afgeleide van `f(x) = ln(x)` (bij benadering) in beeld.
> Waarom heeft de grafiek van deze afgeleide bij x = 0 een verticale asymptoot?
> De grafiek van de afgeleide heeft ook een horizontale asymptoot. Welke?
> Kun je een functievoorschrift voor de afgeleide verzinnen?


Uitleg

De afgeleide van `f(x) = ln(x)` kun je vinden door te gebruiken dat `text(e)^(ln(x)) = x`.
Bekijk de functie `g(x) = text(e)^(ln(x))`.
Omdat `g(x) = text(e)^(ln(x)) = text(e)^u` met `u = ln(x)` is `g'(x) = text(e)^u * u'(x)`.
Omdat `g(x) = x` geldt ook `g'(x) = 1`.
Dus is `text(e)^u * u'(x) = 1`, dus `u'(x) = 1/(text(e)^u) = 1/(text(e)^(ln(x)) = 1/x`.
Conclusie: uit `u(x) = ln(x)` volgt `u'(x) = 1/x'.

Nu je de afgeleide van `f(x) = ln(x)` hebt gevonden, kun je die van `f(x) = `g`log(x)` er uit afleiden door te gebruiken dat g`log(x) = (ln(x))/(ln(g))` .

Opgaven

  1. In de Uitleg wordt de afgeleide van `f(x) = ln(x)` bepaald.
    Differentieer de volgende functies en bereken de richtingscoëfficiënt van de raaklijn aan de grafiek van `f` voor `x = 10`.
    1. `f(x) = ln(5x)`
    2. `f(x) = 3ln(4 - x)`
    3. `f(x) = ln(1/x)`

  2. Bepaal nu zelf de afgeleide van `f(x) = `2`log(x)`. Gebruik daarbij 2`log(x) = (ln(x))/(ln(2))`.

  3. Bepaal de afgeleide van `f(x) = `g`log(x)`. (Neem aan dat `g > 0` en `g != 1`.)

Theorie

De afgeleide van de natuurlijke logaritmische functie f(x) = ln(x) is f'(x) =  1 x .

De afgeleide van de g-logaritme f(x) = glog(x) is hieruit af te leiden door te gebruiken dat glog(x) =  ln(x) ln(g) .
Je vindt:

Als f(x) = glog(x), dan is f'(x) =  1 ln(g)x .

Verder kun je nu allerlei functies waarin vormen als ln(x) en/of glog(x) voorkomen differentiëren met de differentieerregels. Daarmee kun je van functies die ingewikkelder zijn dan zuiver logaritmische functies ook de karakteristieken bepalen.

Voorbeeld 1

Hier zie je voorbeelden van het differentiëren van functies waarin logaritmen voorkomen:

Voorbeeld 2

De luchtdruk p (in hectopascal hPa) hangt af van de hoogte h in km boven het aardoppervlak. In een luchtballon is de luchtdruk gemakkelijk te meten en wordt daaruit de hoogte berekend met de formule:
h = –6,5 log ( p p 0 )
Hierin is p0 de luchtdruk op zeeniveau. Neem aan dat p0 = 1000 hPa.
Bereken nu de hoogte en de snelheid waarmee h(p) verandert als p = 920 hPa wordt gemeten.

Antwoord

Als p0 = 1000 hPa dan is h = –6,5 log(0,001p).

Als p = 920 hPa dan is h ≈ 0,235 km.
Je zit dan 235 m boven zeeniveau.

h'(p) = –6,5 ·  1 ln(10)  ·  1 0,001p  · 0,001 =  2,823 p .

Als p = 920 hPa dan is h' ≈ –0,003.
Bij een toename van de luchtdruk daalt de hoogte met ongeveer 3 m/hPa.

Opgaven

  1. Bepaal van de volgende functies de afgeleide en los op: `f'(x) = 10`. Bekijk eventueel eerst Voorbeeld 1.
    1. `f(x) = ln(4x)`
    2. `f(x) = `3`log(x)`
    3. `f(x) = 5 log(x)`
    4. `f(x) = 50 ln(2x) + 100`
    5. `f(x) = `2`log(50 + x^2)`
    6. `f(x) = 2/(ln(3x))`

  2. Bekijk Voorbeeld 2. Neem nu aan dat `p_0 = 1020`.
    1. Bepaal voor deze waarde van `p_0` de afgeleide `h(p)`.
    2. Bereken `h` en de veranderingssnelheid van `h` als er 900 hPa wordt gemeten in de ballon.
    3. Hoe kun je aan de afgeleide van `h` zien dat de grafiek van `h` voor elke waarde van `p` dalend is?

  3. Gegeven zijn de functies `f(x) = ln(2x + 4)` en `g(x) = ln(-x)`.
    1. Bepaal van beide functies het domein. Bij welke instellingen van het venster van de grafische rekenmachine krijg je van beide functies de karakteristieken goed in beeld?
    2. Los algebraïsch op: `f(x) <= g(x)`.
    3. De grafieken van `f` en `g` snijden elkaar in punt `S`. Hoe groot is de hoek die de raaklijnen aan de grafieken van `f` en `g` in `S` met elkaar maken?


Verwerken

  1. Bepaal `f'(x)` en stel een vergelijking op van de raaklijn aan de grafiek van `f` voor `x = 1`.
    1. `f(x) = `2`log(2 - x)`
    2. `f(x) = ln(x^2 + 4x)`
    3. `f(x) = ln(ln(x))`
    4. `f(x) = 2 log(0,1x) + 3 log(0,2x)`
    5. `f(x) = `x + 1`log(e)`

  2. Gegeven is de functie `f` met voorschrift `f(x) = 2/x + ln(2x)`.
    1. Stel een vergelijking op van de raaklijn aan de grafiek van `f` voor `x = 1`.
    2. Bereken algebraïsch het minimum van `f`.
    3. Voor welke van `x` heeft de raaklijn aan de grafiek van `f` een richtingscoëfficiënt van `-1`?

  3. Geluidsdrukniveau

    Voor het geluidsdrukniveau `L` geldt de formule:

    `L = 10 * log(I/(I_0))`

    Hierin is l de geluidsintensiteit in W/m2 (Watt per m2). De grootheid `L` wordt veel gebruikt om geluidshinder te meten. Hij wordt uitgedrukt in decibel (dB).
    1. Bij de gehoorgrens (`L = 0`) is de geluidsintensiteit `10^(-12)` W/m2. Bij de pijngrens is de geluidsintensiteit 10 W/m2. Bereken het geluidsdrukniveau bij de pijngrens.
    Op een bepaalde afstand produceren twee personenauto’s elk een geluidsdrukniveau van 80 dB. Nu kun je hun gezamenlijke geluidsdrukniveau niet krijgen door beide afzonderlijke geluidsdrukniveaus op te tellen. Dat kan echter wel met hun afzonderlijke geluidsintensiteiten.
    1. Bereken met behulp daarvan hun gezamenlijke geluidsdrukniveau.
    De geluidshinder in de buurt van een snelweg hangt onder meer af van de afstand tot die weg. Voor niet te grote afstanden (van ongeveer 20 m tot 1000 m) wordt de formule: `L = L0 - 10 log(2pi R)` gebruikt, waarin `R` de afstand tot de as van de weg in m is en `L` het geluidsdrukniveau in dB is.
    `L_0` is het geluidsdrukniveau van het verkeer op de as van de weg.
    1. Als op 20 m een geluidsdrukniveau van 77 dB wordt gemeten, hoe groot is dan het geluidsdrukniveau op 100 m afstand van die weg?
    2. Op welke afstand van die weg is het geluidsdrukniveau 60 dB?
    3. Geef de formule voor `L` als functie van R als `L(20) = 80` dB.


Testen

  1. Bepaal van de volgende functies de afgeleide en los op `f'(x) = 10`.
    1. `f(x) = `3`log(x)`
    2. `f(x) = 2 log(11 - x)`
    3. `f(x) = ln(x/4)`

  2. Helderheid van sterren

    De helderheid van sterren wordt vanouds aangegeven door de grootteklasse of magnitude `m`. Heldere sterren zijn van de eerste grootte: `m = 1`. Sterren die met het blote oog nog net zichtbaar zijn, hebben magnitude 6. Die magnitude wordt echter nog fijner onderverdeeld. De ster "Castor" in het sterrenbeeld "Tweelingen" heeft een magnitude van 1,58.
    Volgens de wet van Fechner is de magnitude afhankelijk van de lichtsterkte l volgens de formule: `m = a ln(l) + b`.
    Daarin is de lichtsterkte van een ster met magnitude 6 gelijk aan 1: dus voor `l = 1` geldt `m = 6`. Een ster van de eerste grootte is echter 100 keer zo lichtsterk: dus voor `l = 100` geldt `m = 1`.
    1. Bereken met behulp van deze gegevens `a` en `b`.
    2. Voor de ster "Regulus" geldt dat `l = 73`. Bereken de magnitude van Regulus.
    3. De helderste ster is "Sirius" met een magnitude van `m = -1,6`. Bereken de bijbehorende lichtsterkte.
    4. Schrijf `l` als functie van `m`.
    De lichtsterktes van twee sterren die samen een dubbelster vormen kun je optellen, hun magnitudes echter niet. De ster ε in het sterrenbeeld "Lier" is zo’n dubbelster. De magnitudes van de afzonderlijke sterren zijn 4,5 en 4,7.
    1. Hoe groot is de magnitude van de dubbelster?