Lineaire functies

Inleiding

De kosten voor het verbruik van leidingwater bedragen een vast bedrag per m3, dat verschilt per regio. In een bepaalde regio zou je dus zeggen dat de kosten voor het verbruik van leidingwater recht evenredig zijn met de hoeveelheid die je verbruikt. Maar dat is niet zo...
Je betaalt namelijk ook nog een soort van abonnementskosten, het vastrecht.
Als het vastrecht € 65,00 per jaar is en je betaalt 1,25 per m3, dan past hierbij een formule zoals K = 1,25 · a + 65 als a het jaarverbruik (in m3) en K de jaarlijkse kosten zijn. Er bestaat een lineair verband tussen K en a.

Je leert nu:

Je kunt al:

Verkennen

De kosten voor het verbruik van leidingwater bedragen in een bepaalde regio € 1,25 per m3 en het vastrecht is € 65,00 per jaar.
Hierbij past de formule K = 1,25 · a + 65 waarin a het jaarverbruik (in m3) en K de jaarlijkse kosten zijn.

> Breng de grafiek van K als functie van a goed in beeld.
> In Nederland wordt per persoon gemiddeld ongeveer 124 L water per dag gebruikt. Zijn er jaren dat een huishouden in deze regio meer dan 1000 euro aan water kwijt is?


Uitleg

De kosten voor het verbruik van leidingwater bedragen in een bepaalde regio € 1,25 per m3 en het vastrecht is € 65,00 per jaar.
Hierbij past de formule K = 1,25 · a + 65 waarin a het jaarverbruik (in m3) en K de jaarlijkse kosten zijn.

Zelfs als je geen water verbruikt betaal je toch € 65 per jaar voor de aansluiting.
Dus bij a = 0 hoort K = 65.
Vervolgens zorgt elke extra m3 water die je verbruikt voor een toename van K met 1,25. Dit betekent dat elke toename van a met 1 een stijging van K met 1,25 tot gevolg heeft. De grafiek wordt daarom een rechte lijn en het getal 1,25 bepaalt hoe steil die rechte lijn loopt.
En dus zeg je dat er een lineair verband tussen a en K bestaat. ("linea recta" is "volgens een rechte lijn")
Het getal 1,25 noem je wel het hellingsgetal van de lijn.

In Nederland wordt per persoon gemiddeld ongeveer 124 L water per dag gebruikt. Dit betekent 45260 L per persoon per jaar. Als een gemiddeld huishouden uit 4 personen bestaat, dan is dit 181.040 L per jaar voor zo'n huishouden.
Omdat dit ongeveer 181,04 m3 per jaar is bedragen de kosten voor een gemiddeld huishouden in deze regio € 291,30 per jaar.

Opgaven

  1. Bekijk de Uitleg.
    In een andere regio zijn de jaarlijkse kosten `K` voor het verbruik van water € 1,20 per m3 met een vastrecht van € 70,00 per jaar.
    1. Welke formule geldt voor `K` als functie van `a`, als `a` het jaarverbruik in m3 voorstelt?
    2. Met hoeveel neemt `K` toe als `a` met 1 m3 toeneemt?
    3. Hoeveel betaal je in deze regio als je geen water verbruikt?
    4. Een huishouden verbruikt in een bepaald jaar 195 m3 water. Hoeveel moeten ze dat jaar betalen?
    5. Bij welke vensterinstellingen krijg je de grafiek van `K` zo in beeld dat voor een verbruik tot 300 m3 de kosten zijn af te lezen uit de grafiek?
    6. Voor welke waarde van `a` geldt: `K = 250`? Licht het antwoord toe.

Theorie

Als y een lineaire functie is van x heeft de bijbehorende formule de vorm y = a · x + b, waarin

De grafiek bij zo'n lineair verband is een rechte lijn door (0, b).
Als je de waarde van x daarna met 1 ophoogt, neem de uitkomst met a toe of af.
Het hellingsgetal a heet ook wel de richtingscoëfficiënt, want dit getal bepaalt de richting van de grafiek.

Voorbeeld 1

Hoe teken je de grafiek bij een lineair verband gegeven door de formule y = 0,5x + 4?

Antwoord

Er zijn twee manieren om dit te doen:

Voorbeeld 2

Als een loodgieter bij een particulier een reparatie moet uitvoeren, vraagt hij voorrijkosten, een uurtarief en materiaalkosten. een bepaalde loodgieter vraagt € 35,00 aan voorrijkosten en het uurtarief is € 28,50.
Als je niet op de materiaalkosten let, dan zijn de arbeidskosten A in euro alleen afhankelijk van de gewerkte tijd t in uren.
Welke formule kun je daarvoor opstellen?

Antwoord

Deze loodgieter kost als je hem belt om te komen in ieder geval 35 euro.
Elk gewerkt uur kost nog eens 28,50 euro, dus t uur werken kost t · 28,50 euro.

In totaal zijn de arbeidskosten: A = 35 + 28,50 · t.

Voorbeeld 3

De temperatuur hangt (onder de juiste omstandigheden) lineair af van de hoogte boven de zeespiegel. Zeker bij een wandeling in de bergen of een ballontochtje kun je dat goed merken. Een vuistregel is dat elke 100 m stijging een temperatuursdaling van 0,6°C betekent. Stel je voor dat het op 0 m hoogte 24°C is.
Welke formule kun je opstellen voor de temperatuur (in °C) afhankelijk van de hoogte (in m)? Bepaal met je grafische rekenmachine op welke hoogte de temperatuur voor het eerst onder 0°C komt.

Antwoord

De temperatuursdaling per meter is 0,0/100 = 0,006°C.
De formule is daarom T = 24 – 0,006h als h de hoogte in m en T de temperatuur in °C is.

Maak vervolgens met je rekenmachine een geschikte grafiek, zorg er voor dat het nulpunt in beeld komt!

Bepaal (met je rekenmachine of door berekening) dat de temperatuur 0°C is als h = 4000 m.

Opgaven

  1. Bekijk Voorbeeld 1.
    Gegeven is de lineaire functie `y_1 = -0,2x + 6`.
    1. Waaraan kun je al meteen zien dat de bijbehorende grafiek dalend is?
    2. Teken die grafiek en geef behalve het hellingsgetal ook de snijpunten met de assen erin aan.
    3. Bereken algebraïsch het snijpunt van de grafiek met de `x`-as.
    4. De lineaire functie `y_2` heeft hetzelfde hellingsgetal, maar de grafiek gaat door `(10, 9)`. Bepaal de formule van `y_2`.

  2. Elke lineaire functie heeft een voorschrift van de vorm `y = ax + b`.
    1. Neem `a = 2` en `b = 3` en breng de grafiek van deze functie in beeld. Ga na of de grafiek door `(99, 200)` gaat.
    2. Neem `a = 2`. Bekijk de grafieken van deze lineaire functies voor verschillende waarden van `b`. Voor welke waarde van `b` gaat deze functie door `(99, 200)`?
    3. Neem `b = 3`. Bekijk de grafieken van deze lineaire functies voor verschillende waarden van `a`. Voor welke waarde van `a` gaat deze functie door `(99, 200)`?

  3. Voor een rit met een taxi betaal je (bijvoorbeeld) € 3,50 voorrijkosten en nog eens € 1,20 per gereden km. Hierbij past een lineaire functie voor de ritprijs `R` afhankelijk van het aantal gereden km `a`.
    In Voorbeeld 2 zie je hoe je in zo'n situatie een formule voor deze lineaire functie kunt opstellen.
    1. Stel een formule op voor `R` als functie van `a`.
    2. Welk getal is de richtingscoëfficiënt van `R`?
    3. Waarom heeft het nulpunt van `R` hier geen betekenis?
    4. Hoeveel betaal je voor een rit van 16 km?
    5. Hoeveel km heb je gereden als je € 31,10 moet betalen?
    6. Betaal je voor een twee keer zo lange rit ook twee keer zoveel?

  4. Bestudeer Voorbeeld 3.
    1. Licht toe hoe je aan de formule `T = 24 - 0,006h` komt.
    2. Bereken algebraïsch het nulpunt van de grafiek van `T`.
    3. Schrijf op welke vensterinstellingen je gebruikt de grafiek van `T` goed in beeld te krijgen.
    4. Hoe hoog is de temperatuur op de top van Mount Everest (8884 m boven de zeespiegel)?

Verwerken

  1. Fietser 1 gaat met een constante snelheid van 20 km/h van A naar B. Fietser 2 gaat met een constante snelheid van 25 km/h van B naar A. De afstand tussen A en B is voor beide fietsers 150 km. `a` is de afstand tot A en `t` is de tijd in uren.
    1. Teken in een `a,t`-assenstelsel van beide fietstochten de grafiek.
    2. Stel voor beide fietsers een passende formule op voor het verband tussen `a` en `t`.
    3. Na hoeveel tijd passeren beide fietsers elkaar? Licht je antwoord toe.

  2. Bereken van de volgende lineaire functies de snijpunten met de assen. Teken vervolgens de bijbehorende grafieken door gebruik te maken van begingetal en hellingsgetal. Controleer zo de berekende snijpunten.
    1. `y_1 = 3x - 5`
    2. `y_2 = x - 4`
    3. `y_3 = -0,5x + 4`
    4. `y_4 = -2(x + 3)`

  3. Het huren van een bepaald type auto bij een autoverhuurbedrijf kost per week
    `g = 75 + 0,09 * k`
    Hierbij is `k` het aantal gereden kilometers en `g` de kosten in €.
    1. Het verhuurbedrijf vraagt een vast bedrag per week. Welk bedrag is dat?
    2. Hoeveel bedragen de kosten per gereden kilometer?
    3. Geef de formule voor de kosten van een huurauto die per week € 12,50 duurder is en die per kilometer 10 cent kost.

  4. Bekijk deze tabel:

    gewerkte uren u  0  2  5  9  10
    kosten k 65135240380415

    1. Leg uit waarom tussen `k` en `u` een lineair verband bestaat. En waarom is `k` niet recht evenredig met `u`?
    2. Welke van deze formules past bij de tabel?
      • `k = u + 65`
      • `k = 35u + 65`
      • `k = 65u + 70`
    3. Bereken met de juiste formule de kosten als er 6 uur is gewerkt.
    4. Bereken met de juiste formule de kosten als er 2 uur en 50 minuten is gewerkt.

  5. De winst `w` (in €) van een feestavond hangt af van het aantal bezoekers `n`. De formule luidt als volgt: `w = 2,5 * n - 300`.
    1. Bereken de winst die gemaakt wordt als het aantal bezoekers 200 is.
    2. Wat is de betekenis van het getal `-300` in deze formule?
    3. Wat is de betekenis van het getal 2,5?

Testen

  1. Een waterleidingbedrijf vraagt naast een bedrag van acht cent per m3 een vast bedrag van € 40,= per jaar aan zijn klanten.
    1. Maak een tabel voor het verband tussen het aantal verbruikte m3 water `w` en het te betalen bedrag `p`. Teken de grafiek van `p` als functie van `w`.
    2. Wat betaalt iemand die helemaal geen water gebruikt? Waar vind je dit terug in de grafiek?
    3. Geef een formule voor het verband tussen `p` en `w`.
    4. Wat verandert er aan de grafiek en aan de formule als het vaste bedrag wordt verhoogd tot € 50,=?

  2. Gegeven is de lineaire functie met formule: `y = 7x + 10`.
    1. Bereken exact de snijpunten van de grafiek van deze functie met de `x`-as en de `y`-as.
    2. De grafiek van deze functie wordt 3 eenheden in de `y`-richting omlaag geschoven. Welke formule hoort bij de nieuwe grafiek die daardoor ontstaat?
    3. De grafiek van deze functie wordt gedraaid om het punt `(0,10)`. De nieuwe grafiek gaat door `(10,15)`. Welke formule past bij die nieuwe grafiek?